Naar boven ↑

Annotatie

mr. A. Schaberg
22 september 2020

Uitspraak

Schending onafhankelijkheid na aannemen rol als adviseur

In een zaak (M-2019-19) tussen klagers en een samenwerkingsverband van drie gemeenten dacht verweerster na beëindiging van de mediation als advocaat voor het samenwerkingsverband te kunnen optreden. Ook vond zij het toen niet meer nodig om per e-mail aan haar gerichte vragen van klager te beantwoorden. Terwijl die toch specifiek gericht waren op haar rol als mediator, namelijk op haar relatie met de gemeente in verband daarmee.

De Tuchtcommissie was, terecht, onverbiddelijk en legde de maatregel van een berisping op. De mediation ging over een bestuursrechtelijk geschil over een uitkering in het kader van de Participatiewet, en werd voorspoedig afgerond met een vaststellingsovereenkomst. Daarna ontstonden er problemen met betrekking tot de uitvoering daarvan en dachten de gemeenten kennelijk dat het praktisch was om de mediator te vragen hen daarover in haar hoedanigheid van advocaat te adviseren. De mediator zag daarin geen probleem. En erger, ook in haar verweer gaf zij geen blijk van voortschrijdend inzicht. Zij stelde dat zij als onafhankelijk adviseur zou optreden, waarbij op geen enkele manier haar onafhankelijkheid als mediator in het gedrang zou zijn gekomen. Verder probeerde zij zich nog te verweren met het argument dat de opdracht van de gemeente later weer was ingetrokken en dat zij dus feitelijk helemaal niet als adviseur was opgetreden. Er bestaat natuurlijk geen twijfel over: het vereiste van onafhankelijkheid geldt ook na beëindiging van de mediation.[1] Dat wil niet zeggen dat dezelfde persoon later niet in een andere hoedanigheid in een geheel andere kwestie voor één van de partijen bij de mediation zou kunnen optreden. Maar natuurlijk niet in dezelfde (of een andere) zaak tegen de andere partij. En ik voeg daaraan zekerheidshalve toe: ook niet in een daaraan ook maar enigszins gerelateerde zaak. De gemeenten dachten slim te zijn: de mediator kende de zaak en had daarover informatie die van pas zou kunnen komen bij een mogelijk tegen klagers te voeren juridische procedure. “Voor een goed begrip van de casus … [was] kennis van hetgeen zich in de mediation had voorgedaan van belang”’ zo verwoordt de Tuchtcommissie één onderdeel van het verweer van de mediator. Tja, het is voor ons allemaal toch ook wel duidelijk dat de in verband met de mediation overeengekomen geheimhoudingsverplichting óók na beëindiging van de mediation doorloopt?

Wat betreft de niet beantwoorde e-mails nog het volgende. Hoewel mijn persoonlijke opvatting is dat het van wellevendheid en beleefdheid getuigt om in ieder geval e-mails te beantwoorden van mensen die je kent – ik realiseer mij tot mijn spijt dat in deze toch soms vluchtige tijden en in de virtuele werkelijkheid niet iedereen daar hetzelfde over lijkt te denken - meende de mediator dat zij de e-mails van klagers niet behoefde te beantwoorden “omdat er geen gedragsregel zou zijn met betrekking tot het beantwoorden van e-mails van de derde persoon met wie zij geen opdrachtrelatie heeft”. Ook met dit verweer maakte de Tuchtcommissie terecht korte metten. De vragen (of zij al eerder, voorafgaand aan de mediation, werkzaamheden voor één van de gemeenten had verricht en of zij die inmiddels had beëindigd) waren aan haar gericht in haar hoedanigheid van mediator en hadden betrekking op haar rol als mediator, zo overwoog de Tuchtcommissie. “Zij had op deze e-mails moeten antwoorden en deze niet zonder enige reactie richting [de gemeenten] ter beantwoording mogen doorsturen. Hiermee heeft zij niet gehandeld zoals van een professioneel mediator mag worden verwacht en heeft zij zich schuldig gemaakt aan schending van artikel 1 van de Gedragsregels”, aldus de Tuchtcommissie. Beroepsethiek en integriteit dus.


[1] Dit staat niet met zoveel woorden in gedragsregel 4 zelf, maar, zekerheidshalve zou ik willen zeggen, uitdrukkelijk wel in de toelichting op dat artikel.